Omgangsrecht voor grootouders
Met regelmaat komt het voor dat contact tussen grootouders en kleinkinderen verbroken raakt, in het bijzonder na een scheiding van de ouders van het kind. Ook bij kinderen die uit huis geplaatst worden bij wijze van kinderbeschermingsmaatregel treedt als neveneffect veelal het verbreken van het contact met grootouders op. Een aantal keren per jaar worden wij bij ons op kantoor dan ook geconfronteerd met grootouders die hun kleinkind niet (meer) zien en die zich afvragen of zij zelf een verzoekschrift in kunnen dienen bij de rechtbank, zodat zij alsnog omgang krijgen met hun kleinkind(eren).
In de wet is alleen maar geregeld dat ouders een recht en zelfs een plicht hebben tot omgang met hun kind. Er is dus geen wettelijke bepaling waarin staat dat grootouders recht hebben op omgang met hun kleinkind.
Dat wil niet zeggen dat grootouders in deze situatie helemaal niets kunnen doen. In de wet is namelijk wel bepaald dat iedereen die in een “nauwe persoonlijke betrekking” tot een kind staat de rechtbank kan verzoeken om te bepalen dat er een omgangsregeling met dat kind wordt vastgesteld. De eis van een nauwe persoonlijke betrekking gaat verder dan een normale verhouding tussen opa en oma enerzijds en het kleinkind anderzijds. Het gaat erom dat de opa en oma een hele grote rol spelen in het leven van het kind, bijvoorbeeld doordat opa en oma (bijna) dagelijks op het kind passen. Als dit het geval is kan een nauwe persoonlijke betrekking worden aangenomen en kan een omgangsregeling worden vastgesteld. Bij de vaststelling van een omgangsregeling zijn altijd de belangen van het kind de eerste afweging en niet de wens van opa en oma. Een goed voorbeeld van de wijze waarop de toetsing verloopt biedt de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5368.